Als kind werd de opvoeding vooral gedaan door mijn moeder en oma. Mijn oma was een autoritaire vrouw, haar wil was wet. Als ik als kind gevallen was en daar dan om moest huilen, werd me eerst duidelijk gemaakt dat ik me niet zo ,pest aanstellen. Als ik dan niet kon stoppen met huilen of nog aan het nasnikken was, kreeg ik een klap met de mededeling dat ik nu pas reden had om te huilen.
Ik mocht nooit ergens tegenin gaan. Als ik dit toch deed, omdat ik mijn zin nog af moest maken of nog even af wilde maken waar ik mee bezig was, had ik de poppen aan het dansen. Ik moest mijn grote mond houden, want ik was maar een snotsneus. Als ik iets zeg, dan doe je dat en ik verwacht geen tegenwoord. Op een gegeven moment riep ik een keer terug dat ik geen snotneus was. Dat had ik beter niet kunnen doen, want ik werd dan met kleding en al onder de koude douche gezet en kreeg nog een duw na.
Als ik voor straf naar mijn kamer moest, zat ik daar meestal wel een tijdje. Ik riep dan na een poosje naar beneden of ik van mijn kamer af mocht, omdat ik moest plassen. Ik kreeg dan terug dat dit mijn probleem was en ik dan maar beter na had moeten denken. Ik snapte er niks van. Als ik begon te huilen, stierde mijn moeder naar boven. Ik kreeg dan 10 klappen. Bij elke klap telde ze mee,. Bij de laatste wist ik dat er nog iets achteraan kwam. Een duw een klap in mijn gezicht of ze gooide me tegen de muur.